• zo·mer·pe·ri·o·de
enkelvoud meervoud
naamwoord zomerperiode zomerperioden
zomerperiodes
verkleinwoord

de zomerperiodev

  1. (tijdrekening) warmste deel van het jaar
     Tot slot, voor ik het vergeet: de plinten. Dat is ook zoiets wat we vaak vergeten in de zomerperiode. Zelf heb ik nog plinten in mijn huis en die kunnen heel vies worden.[2]
     ,,Ik ben echt iemand die elke ochtend fluitend naar het werk gaat. Dus ik zie mezelf hier nog lang werken. Wat ook erg fijn is, is de vrijheid die je krijgt. 36 uur werken is de standaard, maar je mag ook 40 uur werken. Daar heb ik bewust voor gekozen, zo kan ik namelijk meer vakantiedagen opbouwen. Ik vind het heerlijk om in de zomerperiode vier tot vijf weken weg te kunnen.”[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marie-Louise Hoogendoorn
    “De najaarsschoonmaak is begonnen: weg met die stofnesten” (01-11-2019), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Sanne Wolters
    “Barbara (45) werkt bij de Belastingdienst: ‘Ze denken dat we alleen maar bezig zijn met geld innen’” (06-11-2019), Tubantia