• ziel·to·gen
  • In de betekenis van ‘op sterven liggen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
  • Uit Middelnederlands sieltōghen ‘de laatste adem uitblazen, in doodsstrijd liggen’, samenstelling uit siel ‘ziel’ en het werkwoord tōgen ‘togen’.[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zieltogen
zieltoogde
gezieltoogd
zwak -d volledig

zieltogen

  1. absoluut op sterven liggen
    • Hij lag al dagen te zieltogen. 
82 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[3]