Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zich·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zichter zichters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de zichterm

  1. (landbouw) (beroep) iemand die met de zicht gras maait
    • De zichters hadden hun werk al gereed. 

Gangbaarheid