• zelf·ver·te·de·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfvertedering zelfvertederingen
verkleinwoord

de zelfvertederingv

  1. het zichzelf in een tedere, zachte, romantische stemming brengen
     Met de winter begint in Nederland altijd de grote zelfvertedering. In de etalage van de fietsenmaker verschijnt weer het bordje `schaatsen slijpen', hij heeft ook noren te koop.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Wintercultuur” (11 december 2002), Het Parool