• zelf·ver·ach·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord zelfverachting
verkleinwoord

de zelfverachtingv

  1. het jezelf als een minderwaardig persoon zien
     Daarom oefen ik in de ochtend met gedachten als ‘niemand zit op mij te wachten’ en ‘ik ben niet de moeite waard genoeg om te leren kennen’. Met deze basishouding van zelfverachting ga ik dan ’s middags gespannen op pad op zoek naar die afwijzing, waarover mijn klanten zo kleurrijk weten te fantaseren.[2]
     Vraag alleen maar iemand hoe hij zich voelt na een one-night-stand (eenmalige vluchtige seks). Vrijwel iedereen heeft dan last van sombere gevoelens, ook wel bekend als de post-orgasmische-depressie: het knuffelhormoon dat aangemaakt wordt tijdens het vrijen is bedoeld om de hechting tussen partners te versterken; en wanneer deze hechting niet wordt doorgezet, dan wordt de mens geplaagd door gevoelens van schuld en zelfverachting.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Ernstig verlegen” (17 jun. 2013), De Telegraaf
  3.   Weblink bron
    EFFREY WIJNBERG
    “Mens wel monogaam” (30 dec. 2013), De Telegraaf