• wrik·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wrikkelen
wrikkelde
gewrikkeld
zwak -d volledig

wrikkelen

  1. inergatief het lichaam heen en weer bewegen, wurmen
    • De kolossale man naast mij leunt tegen mij aan. Ik begin wat ongemakkelijk te wrikkelen maar hij wil van geen wijken weten.[1] 
  2. inergatief (scheepvaart) herhaaldelijk wrikken om een bootje voort te bewegen
  3. inergatief een stuk weefsel in allerlei richtingen uiteentrekken om het gladder te maken
20 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]