• won·der·lijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord wonderlijkheid wonderlijkheden
verkleinwoord

de wonderlijkheidv [1]

  1. iets vreemds, iets raars
    • Nog een afwijking is bij haar geconstateerd, n.l. het bestaan van anders gevormde bloemen en wel regelmatige bloemen, òf zonder spoor, òf met vijf sporen, aan dezelfde planten met de gewone bloemen. Linnaeus reeds ontdekte in 1742 deze monsterachtigheid of wonderlijkheid, die hij pelorie noemde, bij een Vlasbek in de buurt van Upsala en sedert wordt zij telkens opgemerkt. [2] 
  2. de mate waarin iets raar, vreemd of bijzonder is
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Plantenschat van F.J. van Uildriks en Vitus Bruinsma Vlasbek.—Linaria vulgaris.