Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wit·voet
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord witvoet witvoeten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de witvoetm

  1. witte poten of benen hebbend met name van paarden en runderen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen