• werk·meid
enkelvoud meervoud
naamwoord werkmeid werkmeiden
verkleinwoord werkmeidje werkmeidjes

de werkmeidv [1]

  1. vrouwelijk personeelslid van lage rang of stand die eenvoudige maar vaak zware huishoudelijke taken verricht
     Trijn, de werkmeid, heeft als al het personeel in burgemeester Tavelincks huis een hekel aan de zoon van het hoerenvolk, die steeds op Holland scheldt maar met de dikste fooien gaat strijken.[2]
     " De grote grove werkmeid wankelt even op haar benen, niet om de klap, ze is bij haar moeder thuis wel andere kastijdingen gewend, maar om het onverwachte ontslag, midden in de koude wintertijd! „Ik heb toch niks gedaan!" begint ze dan luidop te jammeren.[2]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 2,0 2,1
    Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723