• weg·flad·de·ren

wegfladderen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wegfladderen
fladderde weg
weggefladderd
zwak -d volledig
  1. met klappende vleugels wegvliegen
  2. in alle stilte op een speelse manier weggaan
     Ik gooi mijn vreugde omhoog
    als vogels aan de hemel.
    De duisternis is weggefladderd
    en ik ben blij met het licht!
    [2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat  , p. 7