• wan·spraak
enkelvoud meervoud
naamwoord wanspraak wanspraken
verkleinwoord

de wanspraakv / m

  1. taal vol met fouten
    • Wanspraak in een tongval noem ik iedere, den gezonden aanleg en gaven staat der woorden miskennende en verminkende hebbelijkheid; geen verkorting dus, maar afbijting; geen klankwijziging maar klankbederf. [2] 
    • Bilderdijk - die als taalvorscher niet hoog staat aangeschreven, maar wien niemand een fijn taalgevoel kan ontzeggen - vaart in het Eerste Onderhoud uit Perzius hekeldichten heftig uit tegen de wanspraak zijner tijdgenooten: ‘En welk een uitdruk’, klaagt hij, ‘Geef vergeving mij van 't leed, - 'k Heb moeilijk dat gedaan.’ [3] 
80 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. 1863)– [tijdschrift] Taalgids, De Den Heere L.A. te Winkel.
  3. (1882)– [tijdschrift] Noord en Zuid Constantinus Bake Leekegedachten over het hedendaagsche taalgebruik.
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be