• vrij·heids·zin
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijheidszin
verkleinwoord

de vrijheidszinm [1]

  1. de drang naar vrijheid en onafhankelijkheid
     Het waren mannen met een ongebreidelde vrijheidszin en de beschimpingen die zij aan het adres van hun redelijk bekwame jonge hertog richtten, strooiden zij ook uit over iedereen uit hun eigen gelederen die boven het middelmatige dreigde op te stijgen.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Polen : roman over de strijd van het Poolse volk door de eeuwen heen” (1984), Van Holkema & Warendorf  , ISBN 9026978073