• Ontwikkeld uit (Volks-)Latijn volere, aangetroffen sinds de 10e eeuw, als zn sinds 1130. [1]
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vouloir
/vulwaʁ/
voulais
/vulɛ/
voulu
/vuly/
derde groep volledig

vouloir

  1. modaal werkwoord willen
    «C'est inutile de vouloir ça, tu ne l'auras jamais.»
    Het is nutteloos dat te willen, jij zal het nooit hebben.
    «Elle veut que je lui dise le prix.»
    Zij wil dat ik aan hem de prijs zeg.
  2. overgankelijk eisen
  3. toestaan (gewoonlijk in de aanvoegende wijs)
enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  vouloir     le vouloir     vouloirs     les vouloirs  

vouloir m

  1. de wil, intentie