• vor·läu·fig
  • Bijvoeglijk naamwoord met het voorvoegsel vor- en met het achtervoegsel -ig
stellend vergrotend overtreffend
vorläufig
-
-
alle verbuigingsvormen

vorläufig

  1. voorlopig
    «Der vorläufige Personalausweis wird ausgegeben an Personen, die ins Ausland reisen wollen und nicht über einen gültigen Ausweis verfügen.»
    De voorlopige identiteitskaart wordt uitgereikt aan mensen die naar het buitenland reizen en niet over een geldige identiteitskaart beschikken.
  • vorläufiger Steuerbescheid

vorläufig

  1. voorlopig
    «Das Wetter bleibt vorläufig unverändert schön.»
    Het weer blijft voorlopig onveranderd mooi.
  • vorläufig festnehmen
  • vorläufig vollstreckbar