voorzienigheid
- voor·zie·nig·heid
- In de betekenis van ‘het tevoren beschikken’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
- afgeleid van voorzienig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | voorzienigheid | voorzienigheden |
verkleinwoord |
de voorzienigheid v
- de almachtige kracht van een god die zorgt dat alles gebeurt zoals het gebeurt
- We hebben ons best gedaan, maar de rest zullen we toch aan de voorzienigheid moeten overlaten.
- ▸ Zijn broer Oscar had op miraculeuze wijze, zo het al geen goddelijke voorzienigheid was, een aanzienlijk vermogen in Afrika verworven.[2]
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- Het woord voorzienigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ "voorzienigheid" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044628142