• voor·zie·nig·heid
  • In de betekenis van ‘het tevoren beschikken’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • afgeleid van voorzienig met het achtervoegsel -heid
enkelvoud meervoud
naamwoord voorzienigheid voorzienigheden
verkleinwoord

de voorzienigheidv

  1. de almachtige kracht van een god die zorgt dat alles gebeurt zoals het gebeurt
    • We hebben ons best gedaan, maar de rest zullen we toch aan de voorzienigheid moeten overlaten. 
     Zijn broer Oscar had op miraculeuze wijze, zo het al geen goddelijke voorzienigheid was, een aanzienlijk vermogen in Afrika verworven.[2]