• voor·deur·sleu·tel
enkelvoud meervoud
naamwoord voordeursleutel voordeursleutels
verkleinwoord

de voordeursleutelm [1]

  1. sleutel waarmee men het slot van een voordeur kan openen
     Ook nog een bos waarin ze haar eigen voordeursleutel herkende.[2]
     Een man die een appartement huurt in IJmuiden heeft per ongeluk ontdekt dat zijn voordeursleutel op andere woningen in het flatgebouw past. Verhaal halen bij woningbedrijf Velsen leverde niets op, zo meldt het weekblad Huis aan Huis.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Onder buren” (2021), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026356186
  3.   Weblink bron “Man ontdekt dat voordeursleutel op meer flats past” (21-06-2013), Tubantia