• voor·bij·ra·zen

voorbijrazen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
voorbijrazen
raasde voorbij
voorbijgeraasd
zwak -d volledig
  1. met grote vaart en met veel lawaai passeren
     Op de Tower Bridge is een goed voorbeeld te zien van het ontbreken van angst. Alsof er gisteren niks gebeurd is, staan er op een vluchtheuvel midden op de brug toeristen selfies te nemen. Terwijl de auto's voorbijrazen.[2]
     Olympisch kampioene Kromowidjojo kende een uitstekende start, maar zag al snel Campbell voorbijrazen. De Australische is al het gehele seizoen de snelste en maakte haar favorietenrol meer dan waar met een tijd van 52,34. Sneller is er nooit gezwommen in een gewoon badpak.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Guus Dietvorst
    “Londenaren niet onder de indruk: 'Wij winnen dit heus wel'” (4 juni 2017, 20:07), NOS
  3.   Weblink bron “Brons Kromowidjojo op 100 m vrij” (2 augustus 2013, 18:07), NOS