vlasser
  • vlas·ser
enkelvoud meervoud
naamwoord vlasser vlassers
verkleinwoord

de vlasserm

  1. (beroep) iemand die werkzaam is in de vlasteelt en vlasbewerking
    • De Zeeuwse klei was zeer geschikt om vlas te verbouwen en Dreischor was begin twintigste eeuw het centrum van de vlasteelt op Schouwen-Duiveland. Zo’n zeventig ‘vlassers’ in het dorp kochten het gewas op bij de boeren in de omgeving en bewerkten het. [2] 
    • Maurice Vandeputte: 'De stiel is kapot. Ik zit al 45 jaar in het vak. Mijn ouders waren vlassers, maar ik moest beenhouwer worden, dat vonden ze een beroep met toekomst. Ik ben van Zele. Toen ik begon, waren er 46 beenhouwers, nu zijn er nog vijf. De concurrentie van de supermarkten, hé mevrouw. Ach, ze maken het ons ook zo lastig, met al dat papierwerk dat we moeten invullen.' [3] 
71 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Theo Toebosch 10 januari 2015 Eén vierkante kilometer vol verhalen
  3. De Standaard 20/12/2008 door ilse degryse 'We zijn geen gangsters'
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be