Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vis·sers·zoon
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord visserszoon visserszoons
visserszonen
verkleinwoord visserszoontje visserszoontjes

Zelfstandig naamwoord

de visserszoonm

  1. jongen of man die waarvan de vader vissen vangt als beroep
     Nu moet je ook een lepel pakken, denk eraan dat je eigenlijk een visserszoon bent'Een uur later stonden ze samen bij de steiger in een wolk van krijsende meeuwen en maakten de kabeljauw schoon en deden hun best om de mooiste filets te snijden.[2]
     De publieke opinie wist het antwoord wel, uiteraard. De hardwerkende visserszoon Kuyt kreeg al het voordeel van de twijfel, Blind was een prutser en een nitwit.[3]

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3.   Weblink bron
    Maarten Wijffels en Sjoerd Mossou
    “Twee onnozele oefenduels, en toch: verlies is desastreus” (13-11-2015), Tubantia