vinter
- vin·ter
- Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord vetr
Naar frequentie | 4216 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vinter | vinteren | vintere vintre vintrer |
vinterne vintrene |
genitief | vinters | vinterens | vinteres vintres vintrers |
vinternes vintrenes |
vinter, m
- (tijdrekening) winter, wintertijd
- «Den beste pleien for huden om vinteren er gode fuktighetskremer.»
- De beste zorg voor je huid in de winter zijn goede vochtinbrengende crèmes.
- «Den beste pleien for huden om vinteren er gode fuktighetskremer.»
- (astronomie) de astronomische winter (noordelijk halfrond: van 21 december tot 20/21 maart; zuidelijk halfrond: van 21 juni tot 22/23 september).
- (meteorologie) de meteorologische winter (de periode waarin de temperatuur voor de normale dag op de juiste plaats onder 0° C ligt).
- vin·ter
- Afkomstig van het Oudnoordse zelfstandige naamwoord vetr
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vinter | vinteren | vintrar | vintrane |
vinter, m
- (tijdrekening) winter, wintertijd
- (astronomie) de astronomische winter (noordelijk halfrond: van 21 december tot 20/21 maart; zuidelijk halfrond: van 21 juni tot 22/23 september).
- (meteorologie) de meteorologische winter (de periode waarin de temperatuur voor de normale dag op de juiste plaats onder 0° C ligt).
vinters | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | vinter | vintern | vintrar | vintrarna |
genitief | vinters | vinterns | vintrars | vintrarnas |
vinter, g
- (tijdrekening) winter
- «Nu är det snart vinter, snart kommer snön .. åååh vad härligt!»
- Nu is het winter, de sneeuw zal binnenkort komen .. oh hoe mooi!
- «Nu är det snart vinter, snart kommer snön .. åååh vad härligt!»
|
- i vintras
afgelopen winter, vorige winter