vicariaat
- vi·ca·ri·aat
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ambtsgebied van een vicaris’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1864 [1]
- afgeleid van vicaris met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vicariaat | vicariaten |
verkleinwoord | - | - |
- ambt en rechtsgebied van een vicaris
- een katholiek bisdom in de missielanden
- zeker pauselijk bestuurscollege
- Het woord vicariaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "vicariaat" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "vicariaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ vicariaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be