Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vi·ca·ri·aat
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ambtsgebied van een vicaris’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1864 [1]
  • afgeleid van vicaris met het achtervoegsel -aat [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vicariaat vicariaten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het vicariaato [3]

  1. ambt en rechtsgebied van een vicaris
  2. een katholiek bisdom in de missielanden
  3. zeker pauselijk bestuurscollege

Gangbaarheid

59 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen