• ver·we·ke·lij·ken
  • afleiding van week met het voorvoegsel ver-

verwekelijken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verwekelijken
verwekelijkte
verwekelijkt
zwak -t volledig
  1. zwakker, minder sterk, weker worden
    • Welk evangelie voor een tijd waarin de mythe van de kracht te meer op prijs gesteld wordt, naarmate weelde en verworvenheden het geslacht verwekelijken en moed (de levensmoed) zich enkel nog als sport durft uiten. [2] 
    • Men denke aan hen die onverschrokken de dood tegemoet zijn getreden, aan de Scythen en de Thraciërs, die het nieuwe leven droef begroetten, de dood blij verwelkomden; men hoede zich voor de verzinsels van de dichters, die de doodsvrees doen toenemen, en voor de elegische dichters, die het gemoed verwekelijken. [3] 



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Albert Helman (1962)– [tijdschrift] Gids, De [https://www.dbnl.org/tekst/_gid001196201_01/_gid001196201_01_0003.php Dood in de voormiddag]
  3. Dirk Sacré (1988)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De Heinsius' De contemptu mortis