Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ver·slam·pam·pen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

verslampampen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verslampampen
verslampampte
verslampampt
zwak -t volledig
  1. weker, slapper, duffer en luier worden
    • In muffe, duffe kroeg bij bier- en tabakdampen
      Het helder, stralend denken verslampampen; [2]
       
  2. verkwisten, verspillen, verlummelen
Synoniemen

Gangbaarheid

43 % van de Nederlanders;
26 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen