• ver·oor·za·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord veroorzaker veroorzakers
verkleinwoord veroorzakertje veroorzakertjes

de veroorzakerm

  1. iets of iemand die de oorzaak van iets (slechts) is
    • Het griepvirus is de veroorzaker van griep. 
    • Hij is de veroorzaker van het ongeluk.