• ver·na·ge·len
  • afgeleid van nagel met het voorvoegsel ver- met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vernagelen
vernagelde
vernageld
zwak -d volledig

vernagelen [1]

  1. overgankelijk, (metaalbewerking) een paard voorzien van een hoefijzer middels hoefnagels
    • Ik moet dat andere paard nog vernagelen.