• ver·ha·ken
  • Afleiding van het Duitse werkwoord haken met het voorvoegsel ver-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verhaken
verhakte
(hat) verhakt
zwak volledig onscheidbaar

sich verhaken

  1. wederkerend aanhaken, ergens aan blijven hangen, zich vasthaken
    «Sie werfen Strickleitern mit Haken in die Höhe, und wenn diese sich verhaken, klettern sie, einen Dolch zwischen den Zähnen, Schwert und Streitaxt im Gürtel, blitzschnell hinauf.»
    Ze werpen touwladders met haken in de hoogte en als die zich verhaken klimmen ze, een dolk tussen de tanden, zwaard en strijdbijl in de gordel, bliksemsnel omhoog. [1]
  • sich festhaken
  • irgendwo an etwas hängen bleiben
  1. Thea Beckman
    Triomf van de verschroeide aarde
    Lemniscaat Publishers, 1977