• ve·nijn
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘boosaardigheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1301 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gif’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord venijn
verkleinwoord

het venijno

  1. kwaadaardigheid, laster, vergift, moeilijkheid
    • Het venijn zit hem in de details. 
    • In dit boek zat veel venijn naar de vorige regering. 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]