• va·sec·to·mie
  • In de betekenis van ‘verwijdering van de uitvoergang van de zaadbal’ voor het eerst aangetroffen in 1949 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'vas' (o.a. testikel) met het achtervoegsel -ectomie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord vasectomie vasectomieën
verkleinwoord vasectomietje vasectomietjes

de vasectomiev

  1. (medisch) sterilisatie van de man door het doorsnijden en gedeeltelijk wegnemen van de zaadleiders
81 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[3]