vakantiebungalow
- va·kan·tie·bun·ga·low
- samenstelling van vakantie zn en bungalow zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vakantiebungalow | vakantiebungalows |
verkleinwoord | vakantiebungalowtje | vakantiebungalowtjes |
de vakantiebungalow m
- vrijstaande woning met één bouwlaag die gebruikt wordt als verblijf tijdens een vakantie
- ▸ De duizenden daklozen zijn de afgelopen dagen ondergebracht in sporthallen, tenten en kerken. Maar voor sommigen zijn de omstandigheden iets beter: zij mogen voorlopig in leegstaande vakantiebungalows overnachten.[1]
- Het woord vakantiebungalow staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Dakloze Italianen na bevingen in tenten, kerken en sporthallen” (Woensdag 2 november 2016, 20:47), NOS