vaarseizoen
- Geluid: vaarseizoen (hulp, bestand)
- IPA: /ˈvarsɛizun/
- vaar·sei·zoen
- samenstelling van vaar ww en seizoen [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | vaarseizoen | vaarseizoenen |
verkleinwoord | - | - |
het vaarseizoen o
- (geschiedenis) periode van het jaar waarin de overheersende windrichtingen en andere omstandigheden voor zeilschepen gunstig zijn om hun bestemming te bereiken
- Deze Nederlandse vloot had niet de minste oefening en toen zij in oktober, op last van Den Haag, in zee stak had zij - om welke redenen dan ook - een geheel vaarseizoen werkeloos voor anker gelegen. [2]
- periode van het jaar waarin volgens dienstregeling wordt gevaren
- Het vaarseizoen van het Kozakkenveer zit er op. [3]
- deel van het jaar met naar verhouding veel pleziervaart
- De winter is zacht en als het zo doorgaat liggen veel boten in het water voor het traditionele begin van het vaarseizoen met Pasen. [4]
- Het woord vaarseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weber, R.E.J."boekbespreking: C.N. Fehrmann, Onze vloot in de Franse tijd. De admiralen de Winter en Ver Huell." in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. jrg. 85 nr. 1 (1970) Wolters-Noordhoff N.V., Groningen; p.134; geraadpleegd 2016-02-19
- ↑ Veer weer half jaar uit de vaart (1 oktober 2012) op website: DeStentor.nl; geraadpleegd 2016-02-19
- ↑ Brandsma, T.Klaar voor nieuw vaarseizoen (28 februari 2015) op website: Telegraaf.nl; geraadpleegd 2016-02-19