• ur·ba·ni·se·ren

urbaniseren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
urbaniseren
urbaniseerde
geürbaniseerd
zwak -d volledig
  1. het verschijnsel dat mensen in steden gaan wonen
    • Gehl en zijn geestverwanten denken na over steden waarin de mens zich thuis voelt. Geen overbodige luxe in een wereld die in razend tempo urbaniseert. [2] 
    • Al sinds de Gouden Eeuw is Nederland koploper in de productie van groente en fruit. Terwijl nu de hele wereld in hoog tempo urbaniseert waren wij 400 jaar geleden al zeer bedreven in het produceren van gezonde voeding in de buurt van “grote” steden. [3]