• uit·hij·gen

uithijgen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uithijgen
hijgde uit
uitgehijgd
zwak -d volledig
  1. ergatief na een heftige inspanning diep in- en uitademen om weer bij te komen van die inspanning
    • Ben je nou nog niet uitgehijgd? 
     In Quispels kamer, waar het licht nog brandde van twee, drie avonden terug, bleven zij ver van elkaar ieder in een hoek staan uithijgen - door de neus, snuivend als dieren, allebei.[2]
     De Engelse darter Wayne Mardle bekeek als analist de partij vanuit de zaal. Een dag later is hij nog aan het uithijgen. "Dit was een hemelse pot darts. Van Michael weet je dat hij altijd goed is, bij Raymond is dat soms afwachten, maar hij had het juiste vuur te pakken."[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Dartskenners genieten na van 'krankzinnig niveau'” (30-12-2015), NOS