• uit·brei·dend
vervoeging van: uitbreiden
verbogen vorm: uitbreidende

uitbreidend

  1. onvoltooid deelwoord van uitbreiden
stellend
onverbogen uitbreidend
verbogen uitbreidende
partitief uitbreidends

uitbreidend

  1. in omvang toenemend
    • ,,We zien een snel uitbreidende epidemie van een ernstige aandoening, terwijl we geen idee hebben hoe we hem moeten stoppen’’, zegt hoogleraar Daniel O'Brien. [1] 
    • De brandweerkorpsen in Twente en de Achterhoek zijn weer extra alert op natuurbranden. Door de aanhoudende droogte en het zonnige weer is de kans op een snel uitbreidende brand in bossen en heidevelden groter dan normaal. [2] 
    • De uitbreidende affaire is een klap voor het imago van de politie, dat de afgelopen jaren worstelde met ernstige integriteitsschendingen, zoals de geldsmijtrel rond ondernemingsraadvoorzitter Frank Giltay. ,,Dit is slecht voor het moraal”, zegt vakbondsvoorzitter Jan Struijs van de NPB. ,,De leiding moet het goede voorbeeld geven en er is al een gezagscrisis.” [3]