Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • uit·boe·ken
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

uitboeken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
uitboeken
boekte uit
uitgeboekt
zwak -t volledig
  1. officieel een hotel verlaten; boeken als vertrokken
  2. officieel vastleggen dat iets of iemand niet meer een bepaalde eigenschap heeft
    • Dit afschuwelijke voorbeeld mag niet worden herhaald, tenzij we dementen biologisch één verdieping laten zakken en hen uitboeken als ex-mensen, die nu huisdier zijn geworden, zodat baasje mag besluiten ze te laten inslapen. [2] 

Gangbaarheid

78 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen