• uit·baat·ster
enkelvoud meervoud
naamwoord uitbaatster uitbaatsters
verkleinwoord

de uitbaatsterv

  1. (economie) (horeca) vrouw die een horeca-onderneming runt
     In de hoek van de kroeg staan twee grote koperen ketels en van de uitbaatster hoor ik dat ze hun eigen bier brouwen.[1]
     Na een tijdje had de uitbaatster van het café dit door en ze zat de kwajongens achterna met een emmer water.[2]
     Dat mensen in deze regio bang zijn voor de toekomst, merkt ook Ilse Malfroot. Zij is uitbaatster van frituur 'De Dikke Boulet' (Vlaams voor gehaktbal), en stelde zich namens Vlaams Belang verkiesbaar. "Als je rondkijkt op straat, zie je de vervreemding. Je ziet de anderstaligheid", zegt zij. "De mensen krijgen schrik."[3]
     Omwonenden houden zich op de vlakte. "Ze zijn op 1 september gewoon weer begonnen", zegt de Mongoolse uitbaatster van een restaurant naast de school vol overtuiging. Van protesten zegt ze niets gehoord te hebben. "Dat het misschien wat rustiger is, zal wel komen door de epidemie."[4]




  1. Annemarie Kruiper
    “Gewoonweg schitterend Wandelingen en ontmoetingen op het Pieterpad” (2023), AM Books, ISBN 9789090369914
  2. Thomas Eyskens
    “Er is niets te zien en dat moet je zien” (2014), De Arbeiderspers  , ISBN 9789029593380
  3.   Weblink bron
    Bijou van der Borst
    “De opkomst van Vlaams Belang in België: 'De mensen zijn het beu'” (Vrijdag 7 juni 2019, 20:22), NOS
  4.   Weblink bron
    Sjoerd den Daas
    “Binnen-Mongolië wordt steeds minder autonoom, opstand lijkt gebroken” (Vrijdag 11 september 2020, 20:01), NOS