uge
- uge
- Afkomstig van het Oudnoordse woord vika zn ("week"), Oudengels wice zn , wucu zn
- Verwant met het Noorse woord uke zn en het gelijkluidende Nynorske woord uke zn (beide "week")
Naar frequentie | 478 |
---|
enkelvoud | meervoud | |||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | uge | ugen | uger | ugerne |
genitief | uges | ugens | ugers | ugernes |
uge, g
- (tijdrekening) week (tijdseenheid van 7 dagen berekend vanaf maandag t/m zondag)
- den stille uge (påskeuge)
de stille week (lijdensweek, passieweek)
- en uges tid
ongeveer een week
- for to uger siden
twee weken geleden
- hele ugen
de hele week
- hver anden uge
elke tweede week
- hver ugeelke week
- i den forløbne uge
forgangne uge
in de afgelopen week
- i denne uge
in deze week
- i sidste uge
vorige week
- når der er to torsdage i en uge
når der kommer to torsdage i en uge
gebruikt om uit te drukken dat iets volkomen onwaarschijnlijk is (letterlijk: wanneer er zullen twee donderdagen in een week zijn)
- om ugen
per week
- rive en ugen ud af kalenderen
besluiten om een bepaalde periode vrij te nemen of iets heel anders te doen dan u gewoonlijk doet (letterlijk: een week van de kalender scheuren)
- sidst på ugen
aan het einde van de week
- uge in: Det Danske Sprog- og LitteraturselskabDen Dankse Ordbog op website:ordnet.dk