tweeëntwintigjarige

  • tweeën·twin·tig·ja·ri·ge, twee·en·twin·tig·ja·ri·ge

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

tweeëntwintigjarige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van tweeëntwintigjarig
    • De vulkaan werd weer actief na een tweeëntwintigjarige periode zonder uitbarstingen. 
enkelvoud meervoud
naamwoord tweeëntwintigjarige tweeëntwintigjarigen
verkleinwoord

de tweeëntwintigjarigev / m

  1. levend wezen dat 22 jaar oud is of iets dat 22 jaar bestaat
    • De tweeëntwintigjarige heeft zijn vier jaar jongere echtgenote tijdens zijn studie in Deventer leren kennen.