• tu·le
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘weefsel’ voor het eerst aangetroffen in 1807 [1] [2] [3] [4]
enkelvoud meervoud
naamwoord tule tules
verkleinwoord tuletje tuletjes

de tulev / m [5] [6]

  1. fijnmazig, doorzichtig garenweefsel
     Ik was tenslotte geboren in januari, De derde foto was genomen voor de Uppenbarelsekyrkan in Saltsjòbaden, een typische bruiloftsfoto. Mama in een witte jurk met veel tule eromheen en een bruidskroon op haar hoofd met los haar en mijn vader kwam in een jacquet bukkend en lachend recht op de camera af begeleid door twee rijen mannen met getrokken sabels.[7]
  2. (elektrotechniek) bekleding van de rand van een gat of opening ter bescherming of isolatie van een daarlangs gevoerde elektrische draad
83 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[8]