• tuin·lief·heb·ber
enkelvoud meervoud
naamwoord tuinliefhebber tuinliefhebbers
verkleinwoord

de tuinliefhebberm

  1. iemand die voor zijn hobby graag in de tuin verblijft en-of werkt
    • Maar vooral tuinliefhebbers kunnen snel een lagere waternota krijgen door een regenton te kopen. De aanschaf daarvan verdient zich daardoor binnen enkele jaren weer terug.[2] 
    • Kort geleden maakten wij, een groep tuinliefhebbers, een busreis naar Zeeland. We bezochten prachtige tuinen en sloten de twee reisdagen af met een diner in restaurant Reeuwijkse Hout gelegen aan de plassen. Het eten was heerlijk.[3] 
    • Bestrijding van de invasieve exoten is verplicht. De Japanse duizendknoop is niet de enige. De ambrosia, reuzenberenklauw en de reuzenbalsemien zijn er ook. De planten zijn vroeger door tuinliefhebbers naar Nederland gehaald of door treinen langs de spoorwegen ‘uitgezaaid’.[4] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf BERNARD VOGELSANG 20 jan. 2018
  3. de Telegraaf 21 jun. 2017
  4. Tubantia Henk ten Harkel 15-SEPTEMBER-2017