• tui·e·ren

tuieren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tuieren
tuierde
getuierd
zwak -d volledig
  1. (landbouw) vee vastzetten zodat ze maar een bepaald gedeelte van de weide kunnen begrazen
  2. knoeien, prutsen
  3. met touw of kabel vastmaken
21 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[3]