Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • trot·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘het hoofd bieden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1628 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trotseren
trotseerde
getrotseerd
zwak -d volledig

Werkwoord

trotseren

  1. overgankelijk niet laten afschrikken door iemand of iets
    • De storm trotseren. 
     En dus zal je in de auto onderweg naar de camping de hitte moeten trotseren. De ANWB heeft heel wat hittetips voor in de auto. Woordvoerder Annelies Tichelaar: "Wij zeggen altijd: 'Zorg voor een paraplu in de kofferbak'. Dat klinkt misschien gek, maar wat als je met pech staat op een droge zandweg? Dan sta je onbeschermd in de brandende zon en kan een paraplu voor bescherming zorgen."[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen