• tromp
enkelvoud meervoud
naamwoord tromp trompen
verkleinwoord trompje trompjes

het trompo [3] [4] [5]

  1. (veroud.) iets wat een doffe klank voortbrengt (blaashoorn, midwinterhoorn, olifantssnuit, geweer, kanon)
    1. (veroud.) het mondstuk van een geweer of andersoortige vuurmond, waarlangs vroeger de munitie werd ingebracht
    2. het mondstuk van een brandweerslang
    3. de slurf van een olifant
  2. koepel of overgangslid om een vierhoekige onderbouw te geleiden naar een veelhoekige of ronde bovenbouw
  3. (veroud.) blazen op een trompet
  4. het blazen van een olifant
vervoeging van
trompen

tromp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trompen
    • Ik tromp. 
  2. gebiedende wijs van trompen
    • Tromp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van trompen
    • Tromp je? 
65 % van de Nederlanders;
47 % van de Vlamingen.[6]