trireem
  • tri·reem
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord trireem triremen
verkleinwoord

de trireemv / m

  1. (scheepvaart) (geschiedenis) galei waar drie roeiers schuin boven elkaar gezeten zijn
18 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[2]