• trap·pen·lo·pen

trappenlopen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trappenlopen


onvolledig
  1. te voet een trap bestijgen of afdalen
     Je hijgt licht van het trappenlopen, zodat ik van nabij je adem op mijn gezicht voel.[1]


  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014