traiteur
- trai·teur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘uitzendkok’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- Naamwoord van handeling van het Franse traiter met het achtervoegsel -eur [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | traiteur | traiteurs |
verkleinwoord | traiteurtje | traiteurtjes |
de traiteur m
- (beroep) iemand die maaltijden maakt om mee naar huis te nemen
- Het woord traiteur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "traiteur" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "traiteur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ traiteur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be