Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • toer·fiet·ser
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord toerfietser toerfietsers
verkleinwoord toerfietsertje toerfietsertjes

Zelfstandig naamwoord

de toerfietserm

  1. iemand die op de fiets op vakantie gaat
    • De toerfietser die in een niet aan de omstandigheden - wind, helling, wegdek - aangepaste versnelling rijdt, kenmerkt zich als een grote beunhaas. 

Gangbaarheid