• toe·pen
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1884 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
toepen
toepte
getoept
zwak -t volledig

toepen

  1. inergatief (kaartspel) een spel met 32 kaarten waarvan de tien de hoogste kaart is
    • Er werd een tijdje gezellig getoept en een pilsje gedronken. 

de toepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord toepe
84 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[2]