Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • tig
Woordherkomst en -opbouw

Onbepaald hoofdtelwoord

tig

  1. (informeel) groot aantal, in de ogen van de spreker meer dan toereikend
    • Over biologie deed Manouk langer dan ze tijdens de oefenexamens nodig had. "Omdat ik elk antwoord tig keer controleerde voordat ik er zeker van was." [5]
     Zou het mogelijk zijn om deze trails een structureel onderdeel van mijn leven te maken in plaats van een sabbatical om de tig jaar? Het idee alleen al om mijn werk wat regelmatiger te kunnen afwisselen met een wandeling in de natuur gaf me rust.[6]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

80 % van de Nederlanders;
39 % van de Vlamingen.[7]

Verwijzingen