tig
- tig
- van Duits zig; op te vatten als verzelfstandiging van -tig, als onbepaald telwoord aangetroffen vanaf 1984 [1][2][3][4]
tig
- (informeel) groot aantal, in de ogen van de spreker meer dan toereikend
- Over biologie deed Manouk langer dan ze tijdens de oefenexamens nodig had. "Omdat ik elk antwoord tig keer controleerde voordat ik er zeker van was." [5]
- ▸ Zou het mogelijk zijn om deze trails een structureel onderdeel van mijn leven te maken in plaats van een sabbatical om de tig jaar? Het idee alleen al om mijn werk wat regelmatiger te kunnen afwisselen met een wandeling in de natuur gaf me rust.[6]
- Het woord tig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tig" herkend door:
80 % | van de Nederlanders; |
39 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ tig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ P.C.U.d.B."Mededeling" in: Onze Taal. jrg. 51 nr. 10 (oktober 1982) Genootschap Onze Taal, Den Haag; p. 120; geraadpleegd 2019-06-04
- ↑ Tig (gevallen) op website Nederlandse Taalunie: taaladvies.net; geraadpleegd 2019-06-04
- ↑ "tig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Barkany, L. el"Bij biologie controleerde ik elk antwoord tig keer" (20 mei 2009) op website: trouw.nl; geraadpleegd 2019-06-04
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be