• thuis·stu·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
thuissturen
stuurde thuis
thuisgestuurd
zwak -d volledig

thuissturen overgankelijk op iemands woonadres laten bezorgen

    • "Uniek in de wereld," zo riep men in Den Haag trots. Zeg dat wél: nergens ter wereld heeft men zon spionagesysteem waarbij twee man in een auto en met behulp van een camera je auto fotograferen en vervolgens — als het klopt—jou die foto thuissturen plus de bekeuring. [1]
    • Ik beloofde haar op mijn woord van eer, dat ik hem zoodra mogelijk in een vigilante zou thuissturen, als hij werkelijk in een van de kroegen was, die zij mij had beschreven. [2]