Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • the·o·re·ti·cus
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘kenner van de theorie’ voor het eerst aangetroffen in 1805 [1]
  • met het achtervoegsel -icus
enkelvoud meervoud
naamwoord theoreticus theoretici
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de theoreticusm

  1. iemand die zich met theorieën bezighoudt of deze ontwikkelt
    • Hij is beroemd als theoreticus in dit vakgebied. 
     Van de helft van de namen die over de tafel vlogen, namen van linkse theoretici in zowel het Oosten als het Westen, zowel levend als dood, naar hij begreep, had hij zelfs nog nooit gehoord.[2]
     Ze waren een kleine, harde kern van linkse rakkers die oorspronkelijk leerjongens waren geweest van de linkse theoreticus Gotfred Appel en ze hadden al in de vroege jaren zeventig de theorie aanvaard over 'parasietstaten', waarin de arbeidersklasse met behulp van materiële welvaart werd omgekocht tot politieke passiviteit.[3]

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. "theoreticus" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044633535
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “De tweede doodzonde” (2020), Uitgeverij Prometheus, ISBN 9789044645149
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be